terug
Ik had eens twee meisjes
Dit verhaal stond op de shortlist van de Joost Zwagermanprijs 2018, en verscheen daarom ook in De Volkskrant.
Het begon met Wies, die was er als eerst. Ze was lief, nieuwsgierig op een dromerige manier, altijd op zoek naar meer. We ontmoeten elkaar in de zomer. Ons eerste gesprek ging over filosofie en Connie Palmen. Wies zat nog op een middelbare school in Arnhem en ik ging net studeren. We zagen elkaar een paar keer per maand, picknicken in de duinen, van bier naar bier wandelen door de stad. Dansen voor de HEMA, elkaar laten zien hoe vol we durfden te leven. Gedichten van Judith Herzberg fluisteren door de telefoon. “Kijk,” zeiden we, zo zacht mogelijk, en alleen met onze handen, “zo fijn kunnen wij het samen hebben.”
Ondertussen waren er anderen met andere beloftes. Meisjes die ook studeerden, of al afstudeerden, al werkten, meisjes die met me naar Artis wilden en toen toch weer terug waren bij hun ex, meisjes die dronken vroegen: “Ga je mee patat halen?”, meisjes die een cajon in de woonkamer hadden en me boeken van Arnon Grunberg leenden, die de lunch betaalden, het ontbijt, maar alleen Wies bleef het hele jaar bij me.
Op het dichte terras van een strandtent werd ze mijn vriendin, maar ik wilde het losse leven wat ik had niet kwijt. We schreven relatie-regels op bierviltjes. Dat klinkt naïef, maar ik weet nog goed hoe zeker ik alles wist. Regels over anderen die we wel mochten zoenen maar niet mee naar bed mochten nemen of toen later toch. Regels over hoe mooi die anderen maximaal mochten zijn, hoe fijn we het mochten vinden om bij hen te zijn, en nog meer onmeetbare oncontroleerbare maatstaven.
Twee jaar lang was onze relatie af en toe open en dan weer dicht, zoals je knippert wanneer je net een lens in je oog hebt en probeert de wereld op scherp te stellen. Soms, in bed met onze neuzen tegen elkaar, besloten we dat we toch weer alleen elkaar wilden, warm en veilig. We hielden elkaar vast en wensten onze huid weg zodat we nog dichter bij elkaar konden zijn, bebloede open lichamen, of we misschien niet aan elkaar vast konden groeien?
Soms wilden we de hele wereld. Dansen en flirten en dansen, de vrijheid van kampvuren en nieuwe lippen. Één van ons in een andere stad in het bushokje aan het zoenen, de ander alleen in bed. De vervelendste dingen voel je als je jaloers bent. Ik hoopte steeds dat het meisje waar Wies mee was vreselijk saai was, dat ze geen seks zouden hebben. Ik zag ze in mijn hoofd seks hebben, ik voelde me zielig en alleen en er was niets wat ik eraan kon doen. Als ze me later vertelde hoe leuk ze het had gehad, wilde ik alle mooie meisjes in een blender stoppen tot er niemand over was behalve ik. Iedereen moest weten dat zij van mij was, ze moesten schriftelijk toestemming komen vragen voor ze met haar mochten praten.
Maar natuurlijk was ik ook zelf met anderen. In cafés, op kampeerweekendjes. Los en gelukkig en bij vlagen schuldbewust, maar het leek alsof Wies op een andere manier jaloers was dan ik. Niet op de meisjes die ik ontmoette, maar op mij, omdat ik zo’n leuk leven had, omdat het me zo makkelijk af ging.
Het was lastig, die verschillende soorten jaloezie. Voor haar was het rot dat ik het niet fijn vond dat ze het leuk had gehad, dat ik het haar niet gunde. En ik voelde me soms ongewild, alsof ik niet belangrijker was dan de dingen die ik deed, alsof ze liever mij wilde zijn dan met mij.
Het was niet iets negatiefs, dit, wat we hadden. Het was goed. Het werkte, we voelden ons precies zo los en vrij en samen als we wilden zijn. We waardeerden elkaar voor hoe vervelend we ons soms wilden voelen voor het plezier van de ander. We waren dankbaar. Het dwong ons elkaar te vertrouwen. We probeerden alles te zeggen, gevoelens waarvoor de woorden ver te zoeken waren, maar we deden ons best, we zeiden: “Ik voelde me zo kruimelig vanbinnen,” en dan begrepen we dat.
Soms hadden we samen een meisje. Onze smaak was min of meer dezelfde, en we waren qua persoonlijkheid ook een stuk naar elkaar toe gegroeid, dus als wij iemand allebei leuk vonden, was de kans redelijk groot dat zij ons ook wel zag zitten.
Niet iedereen, natuurlijk. Sommigen vonden het ronduit vreemd om ons allebei tegelijk leuk te kunnen vinden. Maar de meeste meisjes waren vooral geïnteresseerd. Misschien omdat ze toch al lesbisch waren, al gewend aan buiten de lijntjes daten. We dronken wat met z’n drieën, ze bleven slapen, we gingen in bad, zes knieën opgepropt tegen de rand, we dronken champagne.
Eén van hen zei tegen Wies dat ze van haar hield, toen was het wel klaar. Vaker doofde het vanzelf een beetje uit: ze hadden de ervaring gehad, er was verder niets te halen.
In mijn laatste jaar op de universiteit ontmoette ik Sarah. Ze was nieuw en ze kwam dezelfde studie doen als ik. De eerste keer dat ik met haar praatte, op een studieborrel, was ze heel verkouden, moest ze steeds tussen het praten door door haar mond ademen, en ik was dronken en probeerde te tellen hoeveel woorden ze gemiddeld kon zeggen voor de zuurstof op was. Ik keek naar haar lippen en zoals altijd wanneer je lang naar de lippen van een mooi mens kijkt, wilde ik ze voelen, het zachte rood, hoe nonchalant ze voor haar zeiden wat ze wilde zeggen.
Sarah was blond en iets jongensachtiger dan Wies, in kleding en in haar lichaam en ook in hoe ze haar lichaam bewoog. Ze vond de wereld interessanter dan zichzelf. Zei lieve dingen, interesseerde zich in mensen op een manier die ik nog niet kende, vol kinderlijk enthousiasme, oprecht benieuwd. Er zijn maar weinig mensen waarvan ik zeker weet dat ze echt luisteren en niet ook een beetje wachten op hun eigen beurt om iets te zeggen. Sarah is er één van. De ander is mijn moeder, maar dat terzijde.
Ik hield van tegen Sarah praten. Wat dat betreft ben ik niet heel anders dan de meesten. Ik vind het heerlijk als iemand mij aandacht geeft, me aanvult in plaats van tegenspreekt. Ik ben een moeilijke plant of een ingewikkeld taartrecept: als je te weinig op me let gaat het niet zo goed met me.
Maar Sarah, in haar nieuwe studentenwereldje op haar nieuwe studentenfeestjes, was qua zoenen met andere mensen bezig, dus na een tijdje gaf ik het op. Zo nodig was het ook weer niet, ik had tenslotte Wies, we gingen nog steeds op dates en we aten nog steeds kaasfondue met de pan bij ons in bad.
Sarah en ik werden vrienden, kennissen op z’n minst. Ik kende haar in ieder geval goed genoeg om haar uit te nodigen naar mijn oud-en-nieuwfeestje. Ik woonde met twee vrienden in die tijd en we gaven goede feestjes, er was altijd genoeg bier en wiet en we draaiden precies op tijd ABBA en Shakira en The Final Countdown. We speelden pictionary, probeerden dronken Take Five te coveren op de instrumenten die we hadden, een saxofoon, piano, dwarsfluit, en af en toe was er ‘Wies en Sanne’s kapsalon’ waarbij Sanne en Wies het haar knipten van wie dat ook maar wilde. Het werd altijd kort.
Op oud en nieuw stond ik op een stoel en hield ik een lange warrige speech over de aandacht die mijn vrienden me hadden gegeven en dat iedereen en alles aandacht verdiende, weidse armgebaren, de champagne in mijn hand op de vloer op mijn broek. Ik praatte en praatte tot de stoel voorover kieperde. Lachend in een schuimzee op vloer tussen de mensen, ze tilden me op, kusten me, en Sarah keek me aan en hield me vast. We dansten, iemand had mijn lippen gestift, op Come On Eileen, twintig mensen op twaalf vierkante meter, warm licht, Sarah zingend, haar gezicht op scherp en alles om ons heen wazig en zoemend en breekbaar van geluk, haar handen op mijn heupen en haar lippen bij de mijne en ik zei: ‘Wacht, wacht, ik ga even aan Wies vragen of het mag.’
Het mocht. Lieve Wies, op het balkon, natuurlijk mocht het. Sarah en ik zoenden de hele nacht. Het leek korter. Ze bleef niet slapen, want ze had zelf al iemand een slaapplek beloofd en toen ze weg ging zoende ze in de deuropening ook met Wies. Dat hoorde, dat was goed, wij waren samen dus als je een van ons zoende kreeg je de ander er gratis bij, of je nou wilde of niet.
Vanaf toen was Sarah er af en toe. Ik studeerde in hetzelfde gebouw als zij, dus dat was makkelijk, we dronken biertjes samen in onze lege uren. Wies en Sarah zagen elkaar minder.
In januari ging ik naar Zeeland om in een huisje te zitten schrijven. Het was eenzamer dan ik verwacht had, ik kookte éénpansgerechten op de bovenkant van de gaskachel, keek hoe de sneeuw op de koeien in het weiland viel. Van echt schrijven kwam niet veel. Ik belde Wies, vroeg of ze niet langs wilde komen, maar ze kon niet. Ik vroeg of ze het oké zou vinden als ik Sarah zou vragen om langs te komen, maar dat vond ze niet. Als we samen weg waren zou het wel heel erg als een affaire voelen, als iets waar zij niet bij mocht zijn, alsof ik de businessman was “op zakenreis”. We wisten allebei dat ik het niet zo bedoelde, maar gevoelens zijn belangrijker dan wat je weet of niet. Ik zei: “Ga jij anders iets met Sarah doen,” hoopte dat het dan minder zou voelen alsof ik een ander had, en weer wat meer zoals het eerder was geweest, dat wij iemand hadden, Wies en ik samen. Het was fijn als mensen ons als één persoon behandelden.
Dus Wies ging met Sarah naar een literaire avond, naar de speeltuin voor Sarahs huis, naar het bovenste deel van de touwenpiramide en daar praten en zoenen en zoenen en praten, samen naar bed. Wies en Sarah hadden betere seks met elkaar dan Sarah en ik, en voor het eerst was ik niet jaloers, niet eens een beetje. Ondanks mijn fysieke afwezigheid, voelde ik me toch bij hen, ik wist dat ze allebei niet waren vergeten dat ik er ook was. Ik vertrouwde niet alleen Wies, maar ook het meisje waar ze mee was. Omdat ik Sarah ook kende, omdat ik wist dat ze niet meer zou willen dan kon. Voor het eerst vond ik het fijn om te weten dat ze het leuk hadden samen, wilde ik alles weten.
Het ging een tijd zo verder, fast-forward naar koningsnacht. We waren met z’n drieën uit. We bleven heel lang dansen, tot de jongens in de club ons begonnen te irriteren, aan ons zaten, dronken of met iets anders op vroegen waarom we hen niet zoenden en niet op antwoord konden wachten. Aan de gracht wachtten we tot de zon opkwam, maar die kwam niet. Het was te bewolkt. Het werd alleen langzaam lichter, van donkergrijs naar donkergroen naar een soort kaki, gelig, uiteindelijk wit. De lucht is allang niet echt blauw meer in de stad, maar dat kon ons toen niet al te veel schelen. We zaten daar en Wies en Sarah hadden respectievelijk een arm om me heen en een hand op mijn been, en ik had nieuwe schoenen aan, een fijne roes in mijn hoofd en het gevoel dat alles kon, echt alles. Als ik hier mocht zitten met deze fijne mensen, dan zou ik ook wel een keer heel rijk worden of beroemd op z’n minst of onuitstaanbaar gelukkig. Het leven flirtte met me en ik knipoogde tevreden terug. Wies aaide mijn schouders en zei, tegen mij: ‘Ik hou van je,’ en ik zei tegen Wies: ‘Ik ook van jou,’ en Sarah, zachtjes, met haar groene ogen naar het zwarte grachtwater, vroeg: ‘Mag ik misschien ook een beetje van jullie houden?’
Toen was het aan.
De tijd die hierna kwam was eigenlijk precies zoals alle tijden waarin het net aan is, de typische liefdesdingen die iedereen kent. Berichtjes, cadeautjes, samen uit eten, ouders ontmoeten, elkaars kleren dragen en in de hals ervan het parfum van de ander ruiken. Ik hield ervan als Wies Sarahs parfum ophad, dan was ze alle mensen waar ik van hield tegelijk.
Wanneer we met z’n drieën waren, was het het fijnst. Sarah rookte uit haar raam, we aten op bed, we maakten foto’s van elkaar, hielden elkaars eerste knuffeldieren vast, leerden hun namen, aaiden hun neuzen. Soms was ik bang dat Wies en Sarah elkaar leuker vonden dan mij, dan moest ik in het midden liggen en huilen tot het beter was. Die heb ik nog steeds, vlagen van volkomen onzekerheid. Ze gaan altijd over, toen ook.
Soms wilde ik weer even een dagje met Wies zijn, alleen zij en ik, zoals het eerst was. Dat was, denk ik, equivalent aan het ‘even een avondje alleen zijn’ van tweepersoonsrelaties. En soms was ik alleen met Sarah, en soms was Sarah alleen met Wies. Dat was fijn, Sarah en Wies samen in de wereld, ik thuis in bed een film aan het kijken. Er werd aan mijn relatie gewerkt zonder dat ik erbij hoefde te zijn.
Voor de rest van de wereld was het natuurlijk minder vanzelfsprekend. Ik kon niet meer normaal vertellen over mijn relatie, in plaats van het vrij neutrale ‘oh, leuk’ wat ik inmiddels gewend was als ik vertelde over Wies, veranderde er nu meestal iets in mijn gesprekspartners. Er waren waanzinnig enthousiaste mensen, die alles wilden weten. Ze vertelden het door aan hun vrienden waar ik bij stond: ‘Deze chick heeft gewoon twee vriendinnetjes,’ en ik maar een beetje knikken. Ze vonden het gaaf, vonden mij gaaf dat ik dat voor elkaar had gekregen, alsof het iets was wat ik bereikt had in plaats van dat het me gewoon was overkomen.
Sommigen namen het niet serieus. Dachten dat het iets was wat ik deed om cool over te komen. Dachten dat het snel wel weer over zou zijn. Of dat het alleen voor de seks was. Dat we elke nacht wilde triootjes hadden. Er was één jongen die me, net toen ik dacht dat ik het eindelijk goed had uitgelegd, dat iemand het eindelijk begreep zoals het was, probeerde te zoenen.
Het meest vervreemdend waren de vrienden die vonden dat ik het helemaal niet moest vertellen. Dat het iets was wat ik voor mezelf moest houden, iets in de categorie ik heb graag anale seks.
Maar vooral praktisch was het onhandig. Altijd twee stoeltjes in de bus. Tweepersoonsmaaltijden. Je mag maar één date mee naar kerstgala. Een driepersoons-dekbedovertrek bestaat niet. Je kan niet met z’n drieën trouwen, of met z’n drieën een kind hebben, terwijl dat toch dingen waren die we wilden. We dachten aan later en stelden ons voor dat we samen in een heel groot huis woonden, met een hond en een driedubbel inkomen. Onze kinderen zouden van ons houden.
Begrijp me niet verkeerd: ik schrijf dit niet om boos te kunnen doen op de maatschappij. Integendeel. Ik ben blij dat het kon. Maar het was wel relativerend. De aannames die mensen maken. Inmiddels heb ik weer “gewoon” één vriendin, en toch zien sommige mensen me als dat polyamoreuze meisje. Daar is een term voor, dat wist ik aan het begin ook niet. Terwijl ik met mijn domme jaloezietjes en mijn verlangen continu midden in de aandacht te staan, toch best monogaam ben ingesteld. Of, hoewel: ik wil graag dat mijn partners monogaam zijn. Zelf hoef ik het niet zo nodig. Ik kan best mijn aandacht verdelen, maar anderen mogen dat niet. De hypocrisie van het liefhebben. Hou alleen van mij, dan hou ik van iedereen. Dierlijk, is het. Je sperma overal rondstrooien maar het niet dulden als een ander mannetjesdier een door jou bevrucht vrouwtje aanraakt. Is dit instinct? Vast, ergens.
Toch kan het anders, kennelijk. Ik had het nooit van mezelf verwacht. Nog steeds niet. Als ik eraan terugdenk, kan het net zo goed iemand anders’ herinnering zijn. Ik weet niet of ik het nog eens zou doen, ik weet niet eens of ik nog eens een open relatie zou willen. Het is een bepaald soort moeite die je moet doen, over alles praten, over alles iets voelen. Een eindeloze stroom emoties: maar ik vind dat jij dit, maar ik voel me zo alleen soms, maar ik wil weer op Tinder, maar jij mag dat niet, maar ik wilde donderdag eigenlijk…
Het kost tijd. Toch was het niet vermoeiend. Ik kreeg er juist ook zin van in het leven. Praten, praten, over alles praten, en ten slotte je zo door en door begrepen voelen. Dat zou iedereen moeten kunnen voelen. Wellicht niet in zo’n situatie, maar je begrepen voelen is veel waard, vooral als je daarbij ook nog zo onwaarschijnlijk gelukkig mag zijn als ik was, in dat warme bed, vast in slaap tussen mijn liefjes, geen ruimte om me om te draaien. Hun zachte gezichten, hun warrige haar, hoe ze hun handen in elkaars nek legden. Ik heb een foto van hen, ze staan onder de douche, Sarah kust Wies op haar wang en Wies houdt haar vast en kijkt lachend de camera in, zo verliefd. Die foto maakt me blij. Nog steeds. Ik hield zo van hoe ze van elkaar hielden, en ik was blij dat ik dat ook kon doen.
terug
© 2024 Nicole Kaandorp